De haarbal was jarig. Twee is hij geworden. Bijna puber af, maar nog steeds even “enthousiast”. We vroegen hem wat hij wilde doen voor zijn verjaardag. Hij antwoordde niet, maar als hij dat had gekund, had hij ongetwijfeld de hondenweide in Lille gekozen. De wederhelft en ik gunden hem graag zijn pleziertje. Daar aangekomen was de haarbal niet te houden. Verspreid over het bos moeten er minstens vijftig honden hebben rondgelopen. En de haarbal wilde die allemaal goedendag zeggen. Tegelijkertijd. Dat was niet haalbaar. De andere viervoeters liepen namelijk alle kanten uit. De haarbal wist niet welke eerst te kiezen. Hij rende een vrolijk geval achterna, zonder nog om te kijken, steeds verder van ons weg… Tot hij volledig uit het zicht was verdwenen. Dat kon niet de bedoeling zijn, dus wij erachteraan.
Laat me even wat verduidelijken; Alle honden worden doof van zodra ze een poot op eender welke hondenweide zetten en de weide waarover ik spreek is uniek in zijn soort: een afgebakend stuk dennenbos van acht hectare groot. Een toertje rond is meteen een kilometer stappen. Of slenteren… Of hollen op de paadjes die kriskras door het gebied lopen. In dat bos bevinden zich, verspreid, verschillende soorten baasjes. Je hebt de loslaters: die laten letterlijk en figuurlijk hun hond los. Het komt niet in hen op hun hond achterna te gaan. Dat zou vruchteloos zijn. Hun meest voorkomende verschijningsvorm is die van solitaire wandelaar. De tegenpolen van die loslaters zijn de babbelaar-verzamelaars. Die klitten samen in het bos, ver weg van de brede wandelpaden en blijven daar staan praten, vaak in groepen van vijf, zes personen. Meestal doen ze dat op dezelfde plek die ze zich mettertijd zijn gaan toe-eigenen. Wat ergerlijk is. Dan zijn er de ballenwerpers. Zij doen alsof er geen andere honden zijn. Ze verwachten ook van alle andere honden dat die van hun bal afblijven. Volstrekt onmogelijk. Er zijn de controlefreaks, die verwachten dat hun hond naast hen blijft lopen. Wat moeilijk is. Dan heb je tenslotte de beschroomde eigenaars. Daar behoor ik toe. Ik ben zo’n baasje dat gillend haar hond achternaloopt en met lievelingskoekjes leurt in de hoop dat haar viervoeter dan beter zal luisteren. Zinloos…
De haarbal was dus uit ons gezichtsveld verdwenen. We namen een berekende gok en liepen naar daar waar we vijf schriele hondenlijfjes op lange breekbare poten zagen wegstuiven. Daartussen sprong een Basset van dertig kilo baldadig op en neer, zijn twee gigantische oren wild om zich heen flapperend. ‘Straks stijgt hij nog op!’ riep een babbelaar-verzamelaar. Ik zag het mislopen. Riep de haarbal bij me, maar daar had hij geen oren naar. Spelen wou hij en spelen zou hij! De wederhelft ondernam een eerste poging om hem te vangen. Tevergeefs. Ik haalde ondertussen mijn geheime wapen boven: zijn lievelingskoekjes. Hij moest ze niet. De vijf windhonden opjagen was veel interessanter. Met vereende krachten lukte het ons uiteindelijk toch de haarbal aan te lijnen en mee te sleuren naar het wandelpad. Daar lieten we hem terug los, waarop hij een bocht van honderdtachtig graden maakte en linea recta terug naar de vijf scharminkels liep. Hetzelfde scenario herhaalde zich: gillende ik, duikende wederhelft, koekjes, vangen, aanlijnen en sleuren. Ditmaal verder weg van de groep babbelaar-verzamelaars.
We wandelden zo een kort stukje mee met een loslater die haar Labrador al een uur niet meer gezien had. Wanneer we de windhonden ver genoeg achter ons hadden gelaten, lieten we de haarbal terug los waarop die naar een nieuw doelwit schoot: een overzichtelijk allegaartje grote en kleine rassen. Het ging goed. Zo goed, dat we er even bij gingen zitten. Onze haarbal – niet slecht bedoeld – had zijn zinnen gezet op de grootste loebas van het gezelschap. Het was grappig om te zien, aandoenlijk zelfs, maar hij wist niet van ophouden en dat werd op den duur wat gênant. Ik kon het niet meer aanzien en besloot onze viervoeter bij ons te roepen. ‘Niet doen, schat,’ zei de wederhelft nog. Ik luisterde niet en riep de magische woorden: ‘James koek!’ De zeven honden waarmee hij dolde, draaiden zich om en kwamen op ons afgerend. Drie sprongen er op de bank, één zette zijn voerpoten op mijn schoot en de kleinsten verdrongen zich aan onze voeten. De haarbal was er niet bij. Hij bleef op een afstand naar het gedoe kijken. ‘Kom hier,’ schreeuwde ik. Hij hield even zijn kop schuin, deed enkele stappen achteruit, draaide een kwartslag en ging ervandoor.
Ik kon er onmogelijk achteraan gaan en hij wist dat verdomme goed genoeg.
‘Jij ellendig mormel,’ schreeuwde ik.
‘Heeft geen zin, schat, alle honden zijn doof op een hondenweide.’
‘Oh ja? En deze zeven dan?’
‘Kom, we gaan naar hem op zoek. Blijf vooral kalm.’
Aan de einder zagen we de haarbal van links naar rechts spurten en daarna weer naar links. Fluks rond bomen heen, over bergjes, obstakels en door de plassen. Telkens veranderden we mee van richting met in ons kielzog zeven honden die de lievelingskoekjes wel héél lekker ruiken vonden. Ik baalde, monsterde de honden achter ons. Wees een middelgroot exemplaar aan en vroeg de wederhelft: ‘Wat denk je van die hond? Ziet die er niet liefelijk uit?’ ‘Haal het niet in je hoofd,’ repliceerde die. Toch, we hadden zo met een goed luisterend exemplaar naar huis kunnen gaan.