Die eerste schooldag ging ik met de fiets. De wederhelft had de auto gereserveerd om zijn ouders te gaan bezoeken, omdat – en ik citeer: ‘Het die avond ging regenen. Hard regenen.’ Ik nam er de buienradar bij en inderdaad: er kwam een akelig onweer onze kant uit. Ik had al uitgevlooid dat de rit naar de school in Lier een veertigtal minuten in beslag nam, maar ik reed het onweer tegemoet, dus ik rekende uit hoeveel vroeger ik best kon vertrekken om de stortregen voor te zijn. Of ik nu rustig thuis of ginds ergens in de school, in een hoekje, mijn boek verder uitlas, dat maakte me niet zo veel uit. Een deftige (en droge) eerste indruk was me veel meer waard. Dus ik vertrok die avond in een jurk, ruim op tijd, bij een aangename temperatuur, blauwe hemel en ondergaande zon.
Ik had het misschien wat krap uitgerekend, alleszins had ik geen rekening gehouden met de aanzwellende wind die aan zo’n onweersfront voorafgaat. Stampend op mijn pedalen fietste ik de Lispersteenweg af en zag in de verte de spoorwegovergang. Een eerste dikke druppel raakte me in mijn oog, maar ik gaf de moed niet op. Ik ging het heus wel halen! Eén druppel maakte geen regenbui. Verdorie! Ook daar had ik geen rekening mee gehouden: gerinkel in de verte, rode lichten die naast elkaar begonnen te pinken en een slagboom die traag naar beneden ging. Ik hing eraan. Het zouden dé vijf cruciale minuten van de avond zijn. Vijf minuten waarin élk weldenkend mens de regenjas zou bovenhalen. Maar nee, ik stond daar wagonnetjes te tellen, terwijl ik steeds vaker geraakt werd door druppels zo groot dat je begint te twijfelen of het misschien hagel zou zijn.
Zoals ik het vanop de kaart in mijn geheugen had geprent, was de school na het oversteken van de spoorweg niet ver meer. Nog een stukje langs de Nete, tot aan de brug en dan rechtsaf. Ik zou zó de hoofdingang kunnen binnenrijden. Er passeerden naast het kanaal nog twee fietsers die drijfnat de tegenovergestelde richting werden uitgeblazen. Een ervan riep me wat bemoedigende woorden toe. De andere verklaarde me gek. Ik keek naar mijn jurk, overwoog even om toch te stoppen, maar daar was de brug al.
Aangekomen bij het schoolgebouw bleek de straat een mooi aangelegd plein te zijn, omgeven door gebouwen die door de grote deuren en poorten allemaal een school hadden kunnen zijn. Misschien was dat ook zo. Wist ik veel. Het was de eerste keer dat ik daar kwam. Ik reed een rondje op zoek naar een naambordje, of een huisnummer, maar vond geen van beide. De man die het plein overstak zou me wel kunnen helpen.
‘Bent u van hier, meneer? Is dit de Koepoortstraat 1?’
‘Ik kom hier de les beeldhouwen volgen, waar moet je zijn?’
‘Koepoortstraat 1, de les Proza. Schrijven Proza.’
‘Proza? Koepoortstraat 1?’ De man bestudeerde me van kop tot teen en wees dan in de andere richting. ‘De Koepoortstraat is echt niet ver van hier. Je rijdt naar daar, en dan ga je zo… en zo… en dan ben je er.’ Hij wapperde daarbij wat met zijn handen in de lucht. Zijn aanwijzingen raakten kant noch wal. Niettemin, het was duidelijk: daar waar ik stond, was niet de plaats waar ik moest zijn.
Ik sprong terug op mijn fiets. Het druppelde niet meer. Het regende. Toch bleef ik koppig vasthouden aan mijn idee-fixe: ik zou voor de stortbui aankomen. Ik reed naar daar, en zo… en zo… en eindigde in een doodlopend straatje met mooie rijhuisjes. Knus en gezellig, al wat je wilt, ongetwijfeld aangenaam wonen. Maar daar was géén school! Ondertussen was het beginnen gieten. Ik trok met grote tegenzin mijn regenjas aan, raadpleegde een routeplanner op mijn telefoon, prentte de weg naar de Koepoortstraat 1 in mijn hoofd en haastte me daarnaartoe. Ik kwam uit op exact dezelfde plaats waar die ellendeling van daarnet me de weg had gewezen. Hij was nergens meer te bespeuren.
Mijn kleren waren doordrongen van de regen. Hoe dan ook, ik was er op dat moment nog gerust in; op driekwartier zou ik een heel pak droger zijn. Ik nam mijn boek. Druppelsgewijs kwamen er ook andere studenten toe. Sommigen op het nippertje, anderen iets te laat: ‘Excuses, maar het regende, wist u?’ Ik knikte vriendelijk, beet de tanden op elkaar. In mijn parallel universum was ik al ontstoken in een cassante tirade. Die werd onderbroken door een medewerker die onze leerkracht kwam verontschuldigen. ‘Hij zal waarschijnlijk het einde van de stortbui hebben afgewacht.’ Daar zat ik dan, kleddernat. Met duim en wijsvinger plukte ik op verschillende plaatsen aan de jurk die nog steeds aan mijn vel kleefde en dacht daarbij aan die eerste indruk die me zo veel waard was.