Ik woon daar waar ’s morgens de file naar de stad begint, en ’s avonds oplost. Stel dat ik met de wagen zou gaan werken, begint het aanschuiven al op de oprit. Het openbaar vervoer als alternatief, hoor ik u opperen? Wel, zelfs te voet ben ik sneller in de stad. Dus om de verplaatsing naar en van het werk zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, restte me slechts één optie: fietsen.
Dat te doen met een gewone fiets, is nooit in me opgekomen. U moet weten, ik ben niet bepaald van het sportieve type. De enige reden waarom ik tot op de dag van vandaag nog nooit een sportblessure opliep, is domweg omdat ik nooit sport. Ik schafte me dus een elektrisch exemplaar aan. Zo’n gewone. Geen gedoe met een nummerplaat. Het hoeft niet supersnel. Die maximumsnelheid van vijfentwintig kilometer per uur is best. Het is uiteindelijk een win-win; Ik doe alsof ik de trappers ronddraai en de motor doet de rest. Bovendien moet er geen helm op, niets zit een zonnebril in de weg, ik kan genieten van de wind in de haren en hoef geen claxon of achteruitkijkspiegel op mijn stuur te monteren.
En zo vertrok ik vorige week, na een dag werken, huiswaarts. Volledig uitgerust om de voorspelde code geel te trotseren. Een stel hevige rukwinden, één pittige hagelbui, opgesmukt met een donderslag en als kers op de taart nog wat striemende regen. Niets hield me tegen. De mantra dat ik er met de wagen nog veel langer over zou doen, maakte dat ik de motor moedig draaiende hield.
De aprilse gril ruimde plaats voor een streepje zon. Alles kwam in orde. Op mijn route passeerde ik iets verderop nog wel het parcours van een gerenommeerde wielerwedstrijd, maar wat zouden de kansen zijn dat ik de renners op die korte kilometer daadwerkelijk zou passeren? Klein? Dacht u?
Wel… vlak nadat de twee vluchters met een in hun nek briesend peloton voorbij gezoefd waren, begonnen de toeschouwers ongecontroleerd over het fietspad te lanterfanten. Ik belde zo hard als ik kon, maar het mocht niet baten. Ik ging in de remmen, slalomde nog enkele meters uiterst voorzichtig door de mensenzee, totdat ik moest stoppen voor twee wielertoeristen die het nodig vonden hun fietsen dwars (!) over het fietspad te parkeren. Luid vloekend geraakte ik ook dat obstakel voorbij waarna ik me opnieuw lanceerde om de laatste kilometers huiswaarts af te werken.
Had één van die dwarse mannen toch wel niet de moeite genomen om me achterna te spurten: ‘Madammeken, we zijn allemaal fietsliefhebbers. Ge had u ook kunnen aanpassen.’ Allemaal fietsliefhebbers!? Wat haalde die clown in zijn belachelijke wielerpakje in zijn hoofd? Had hij mij al eens goed bekeken? De haren en schoenen zeiknat, er lagen zelfs nog hagelbollen in de kap van mijn regenjas die door de hevige rukwinden steeds van mijn hoofd gleed. ‘Zie ik er echt uit alsof ik DIT voor mijn plezier doe? riep ik verontwaardigd terug.
‘Dacht ik wel’, antwoordde hij smalend. De stoom kwam mij inmiddels uit mij oren. ‘Dit, mijnheer, noemen ze Woon-Werk-Verkeer! En ik HAAT dit!’
‘Dacht ik wel’, bleef hij herhalen terwijl hij van me wegreed. ‘Dacht ik wel…’ Ik wilde de man te lijf gaan. Tegen mijn topsnelheid van vijfentwintig kilometer per uur stampte ik hem achterna, maar de wielertoerist bleef op vijftig meter afstand voor me uit rijden, terwijl de speed pedelecs zonder moeite, eerst mij, en dan hem, voorbijraasden.
Badend in het zweet en paars aangelopen kwam ik thuis aan. ‘Hoe was je dag, vandaag?’ vroeg de wederhelft, wanneer ik briesend de woonkamer binnenstapte. Zonder woorden nam ik de computer en bestelde alvast een fietshelm, een achteruitkijkspiegel en een nummerplaat…