Ik mijd dingen die ik niet graag doe. Kerstmarkten onder andere, maar met stip op één staan toch wel kermissen. Het is een plaats waar de wereld zichzelf overschreeuwt. Wat haat ik de herrie, de kakafonie, de stroboscopen, de jengelende kinderen, de geuren en plasjes braaksel. Mijn weerzin groeit bovendien recht evenredig met de grootte van de kermis. Vanaf het moment dat ze het een foor noemen gaan bij mij alle alarmbellen af. Zo kan je je niet inbeelden wat de Novemberfoor in Lier met me doet. Volgens mij ziet het voorportaal van de hel er zo uit.
Uitweiden over de reden waarom ik er was ga ik hier niet doen, maar ik kon er niet onderuit. ’t Was van de moetens. Tegen een bakstenenmuurtje dat de foor omzoomde stond ik, zo ver mogelijk van het schijnbaar verplicht enthousiasme, als buitenstaander te kijken naar de andere bezoekers. Het gekrijs, de muziek, de roepende foorkramers en het lawaai van de dieselgeneratoren, zoemden rond mijn kop als een zwerm wespen die ik niet van me kon afslaan. Met mijn sjaal voor de neus probeerde ik de geuren van de foor én mijn aversie te maskeren.
Een foor laat precies zien hoe mensen veranderen als er teveel prikkels zijn.
Mijn oog viel op een vader, onverstoorbaar kalm, en zijn zoontje, met een voorbarige stoerheid, bij de kassa van de botsauto’s. Ik herkende de mix van spanning en zelfoverschatting die kinderen krijgen wanneer ze voor het eerst iets “alleen” mogen doen. De heilige overtuiging dat wanneer ze zelf iets doen, dat ook écht beter is. De jongen glimlachte niet. Zijn mond, de lippen stevig op elkaar geknepen, wrong zich in een geforceerde boog. Ongeduld, opwinding, angst: alles krioelde tegelijk op die jongen zijn gezicht. Zijn hippe sneakers bewogen op de beat van de technomuziek. Doef. Doef. Doef. Ik wed dat zijn hart even snel pompte.
Opgedraaid als een koopjesjager die bij opening van de uitverkoop zijn verstijfde benen warmloopt, rende de kleine naar de dichtstbijzijnde vrije botsauto. Die konden ze hem al niet meer afnemen. Hij klemde zijn handen stevig om het stuur, keek naar zijn vader en taxeerde zijn tegenstanders in de andere botsauto’s. Zenuwachtig op en neer wippend vergat hij hoe traag seconden tellen als je verwachtingsvol op iets wacht. Wanneer de lichten begonnen te knipperen, de muziek veranderde en er een claxon door de rokerige lucht van de attractie sneed, kwamen de botsauto’s in beweging. Allemaal. Behalve de zijne.
De paniek die zijn gezicht overspoelde had iets aandoenlijks: rauw, eerlijk, zonder filter begon de jongen op zijn vader te roepen. Die botste helemaal aan de andere kant als een bezetene tegen de andere auto’s aan. ‘Jeton! Jeton!’ zag ik de foorkramer schreeuwen en hij beeldde uit hoe de jongen moest starten. Dat lukte en de jongen stampte zonder aarzelen op zijn pedalen, alsof hij daar de verloren tijd mee zou kunnen inhalen. Ik wist dat hij daar spijt van zou krijgen. Een welp hoort niet uit te halen naar de leeuw.
Te snel. Te hard. De kleine schoot vooruit naar het midden van de arena. Gevangen in een wirwar van rubberen botsbanden en vlaggetjes die elektrische vuurvonken maken. De eerste botsing kwam van opzij. Hard en onverwacht. Het was een klap die de lucht uit zijn longen duwde. Er ontsnapte hem een gil. Dan zag ik dat zijn onderlip begon te trillen. Ik had met hem te doen. Dit was nog maar het begin. Hierna ging hij pas écht weten hoe traag seconden tellen als je verwachtingsvol op een einde wacht.
Zijn botsauto werd vooruit geramd, achteruit geduwd en midscheeps weggekatapulteerd. De jongen zijn armen werkten koortsachtig: draaiden vruchteloos, corrigeerden (een poging althans) en draaiden nog eens aan het stuur. Tegelijkertijd zag ik hem hard op de pedalen stampen. Hij schoot vooruit, dan weer achteruit. Kwam helemaal nergens uit. Behalve dan telkens weer in het midden van de arena. Het hoofd van de jongen wiebelde zoals de bobblehoofdpoppetjes die je op dashboards ziet. Zonder stoppen werd hij vanuit elke windrichting geraakt. Hard geraakt. En in al dat draaien en botsen voelde ik een golf van misselijkheid door mijn lijf trekken.
Hoe hij het gedaan heeft, God mag het weten, maar de jongen bereikte uiteindelijk toch de rand van de attractie. Daar bleef hij zitten, Het stuur stevig omklemd, de knokels wit, in elkaar gedoken, alsof hij zich onzichtbaar wilde maken voor het geweld van de anderen. De opluchting op zijn gezicht wanneer de lichten doofden was die van een kind die met Kerst krijgt waar het om gevraagd had. Wankel, maar niet gebroken, stapte hij uit zijn wagentje en liep recht op zijn vader af. Licht hijgend, met een triomf die ik waarschijnlijk nooit zal begrijpen.
‘Gaan we nog eens,’ zag ik hem vragen. Zijn vader schudde het hoofd, legde zijn arm om de schouder van zijn zoon. Een keer was genoeg geweest. De jongen reageerde opgelucht en teleurgesteld tegelijkertijd. Net zoals ik.

