Een vogel in de vlucht

Niet dat we specialisten zijn, de wederhelft en ik, maar we kregen alle twee van thuis uit een gezonde interesse voor vogels mee. Een die verder reikt dan de ekster, duif of kraai. Wanneer we de natuur induiken, dan is dat altijd met een luisterend oor en een waakzaam oog. Want niet elke kleine vogel is een Winterkoninkje. De kleinste vogel is een Goudhaantje zullen de kenners me nu ongetwijfeld verbeteren. Maar niemand zag ooit dat Goudhaantje. Zo klein is, en goedverscholen zit dat ding.

Mijn vader bijvoorbeeld ziet overal piepers. Als hij een vogel in het gras niet meteen herkent, roept hij: Graspieper! Op vakantie aan zee: Duinpieper! In het riet naast een beekje: Rietpieper! Bij het water zonder riet: Waterpieper! In een boom: – je raadt het al – Boompieper! Alsof hij het ter plekke verzint. Een steeds terugkerende grap is het. Tot je de Petersons Vogelgids openslaat op bladzijde honderdvijvenzestig (plaatjes op tweeënzeventig). Blijkt dat die kleine, ordinair bruine vogeltjes allemaal echt bestaan.

Mijn schoonvader, een geschoold natuurgids, nam me, lang geleden, bij een van onze eerste ontmoetingen, mee het bos in. Tot op de dag van vandaag weet ik nog steeds niet of het een test was. Voor hetzelfde geld maakte hij me blaasjes wijs, want hij zag en hoorde vogels waarvan ik niet wist of ze wel echt bestonden: de Gekraagde roodstraat, Een Grauwe vliegenvanger, Roodborsttapuiten, een Geelgors en zelfs een Kneu. Ik hoorde het in Keulen donderen. Samen met alle spechten die hij aan hun geroffel wist te herkennen. Het is daar dat ik besloot dat het een hobby mocht blijven.

Zo wandelen de wederhelft en ik overal waar we komen rond: als twee hobbyisten met een niet vooruit te branden haarbal achter ons aan. Vorige week nog, ergens in de Ardennen, wees de wederhelft naar een silhouet in de lucht. De kleuren en patronen in het vederkleed van de vogel waren in het felle zonlicht op dat moment moeilijk van elkaar te onderscheiden. ‘Zeker geen Buizerd,’ mompelde hij. ‘Ook geen Wauw,’ vulde ik aan (want dat is het enige roofvogelsilhouet waarvan ik met absolute zekerheid kan zeggen welke vogel er in de lucht hangt).

Terwijl we in het wilde weg wat aan het gokken sloegen (Slechtvalk, Havik, Sperwer, Torenvalk, Boomvalk, Visarend), viel ons op dat de vogel steeds opnieuw vlak achter de heuvelkam naar beneden scheerde. Vervolgens vloog hij op en weg, richting bosrand. Maar telkens weer kwam hij terug naar de heuvelkam waar hij eerst biddend bleef hangen en dan een duikvlucht nam. Na de derde keer wist de wederhelft dat daar iets moest zijn. ‘Iets bijzonders,’ zei hij vastbesloten. Dus baanden we ons een weg door het hoge gras, de zacht glooiende heuvelkam op.

Naarmate we dichter bij ons doel kwamen, bukten we ons dieper en dieper, tot onze hoofden amper nog boven het maaiveld uitstaken. De staart van de haarbal stopte met kwispelen, zijn neus ging de lucht in en daarna naar de grond. Hij had iets geroken en maakte aanstalten om voorop te gaan lopen. Dat maakte het nog spannender, want dat deed die anders nooit. We hoorden ook een zacht gepiep dat luider klonk naarmate we dichterbij slopen, kwamen uiteindelijk bij platgetrapt gras waarvan we niet met zekerheid wisten of het mensenwerk was en dan was het daar: in elkaar gedoken: een wit konijn, met een achterpoot verstrikt in een lus henneptouw.

Dat was een oneerlijke strijd, vond ik en wilde meteen het arme ding bevrijden. Of ik het niet vreemd vond dat het ‘een wit konijn was en geen bruin. Zoals de andere wilde konijnen,’ vroeg de wederhelft. ‘Wild of niet, verstrikt is verstrikt en dient bevrijd te worden. Toch?’ Er werd geen tegenspraak geduld. De reactie die daarop volgde, in een moeilijk verstaanbaar Frans, kon onmogelijk van de wederhelft zijn: ‘Et que pensez-vous que vous êtes en train de faire?’ Achter ons was er een valkenier opgedoken met op zijn arm een slechtvalk (nu herkende ik de vogel wel).

Ik keek naar de wederhelft: ‘Je bedoelde dat dit geen wild konijn is, hé?’ ‘Inderdaad, schat,’ antwoordde hij, ‘Mag ik ervan uitgaan dat jij ons hieruit zal praten?’ Op dat ogenblik viel mijn oog op de haarbal. Een jachthond. Althans volgens de handleiding. Voor een vreemde die de haarbal niet kende, was het niet zo heel moeilijk om dat te geloven. Zonder schaamrood op mijn wangen, wees ik naar de haarbal en verontschuldigde me in honderdvoud bij de valkenier. Je zag dat hij twijfelde. Dat duurde net lang genoeg om het hazenpad te kiezen.

3 reacties op “Een vogel in de vlucht”

Plaats een reactie