De pimpelmees

In één legsel van de pimpelmees zitten zeven tot twaalf eieren, één ei per dag leggen ze. Twee weken later komen de eieren uit, dag na dag. Dat is rekenkundige logica. De jongen zitten vervolgens nog vijftien tot zeventien dagen op het nest en eens uitgevlogen, worden ze nog tot drie weken gevoerd. Goh, dan schiet mijn verbeeldingskracht te kort… Hoe passen er in hemelsnaam twaalf kuikentjes in die kleine nestkastjes? Zelfs gestapeld zitten ze dan drie hoog. Ik krijg het, als ik eraan denk, elke keer weer benauwd van.

Voor het eerst in jaren broedden er in onze tuin een koppeltje pimpelmezen. We hadden geen idee wanneer het eerste ei werd gelegd, en omdat we de eerste sprong van de koolmezen gemist hadden, waren de wederhelft en ik vastberaden om getuige proberen te zijn van die van de pimpelmezen. Elke dag legden we een aantal keer ons oor te luisteren bij het nestkastje. Het getsjilp werd steeds luider, de verwachting steeds groter. Aan beide zijden van de houten plankjes. Tot we vorige week, in de gietende regen, het nestkastje passeerden. We hoorden het tsjilpen, hoog boven ons en een wat zachter gepiep laag tegen de grond. Midden op het tuinpad zat er een geel pluizig bolletje te verzuipen. Hulpeloos probeerde het zich te verplaatsen, maar erg geslaagd was dat manoeuvre niet. We onderdrukten de drang om het op te pakken, want de moeder zou het dan ongetwijfeld afstoten en we hadden geen benul van hoe je een pimpelmees zindelijk krijgt. Toch, het knulletje aan zijn lot overlaten zat niet in ons DNA, dus beraamden we een plan. 

Want hoe indrukwekkend moet het niet geweest zijn voor dat kereltje? Hij kwam uit een ei waarvan hij dacht dat dàt het universum was. Totdat het hemelgewelf echt wel wat krap werd en uiteindelijk openbrak. Een hele nieuwe, knusse wereld ging voor hem open waarvan hij dacht dat dàt de échte grenzen van het universum wel moesten zijn. Totdat ook dat universum wat aan de krappe kant werd en hij zich, omhooggestuwd door broers en zussen, door een klein gaatje wurmde en veertig lichaamslengtes naar beneden donderde. In de gietende regen. Bij een graad of elf.

Welke kansen had hij in een wereld vol gevaren? Ik had het beter niet opgezocht: minder dan vijftig procent van de kuikens van de pimpelmees overleven de eerste drie weken… pfff. De wederhelft en ik werden er wat mistroostig van. We wilden de kleine rakker echt wel alle kansen geven die we konden verzinnen. Zonder het aan te raken, wat de uitdaging nét iets groter maakte. Veel tijd hadden we niet. Het begon steeds harder te regenen. Het eerste wat ons te binnen schoot was: droog houden. Het meest uitgelezen voorwerp daarvoor was: de paraplu. Ik trok het kortste strootje en ging met goede moed buiten bij de struik staan waar het knulletje onder was gekropen. Mét uitgestrekte arm, want ik wilde het niet doen opschrikken. Zo stond ik daar voor de buitenwereld een bosbessenstruik droog te houden.

Natuurlijk zou de moeder zo niet tot bij haar jong komen en het arme ding had eten nodig. Daarbovenop werd mijn humeur er ook niet beter op. De wederhelft moest met een ander en beter plan op de proppen komen. Dringend. Hij maakte snel een constructie zodat ik de paraplu niet meer hoefde vast te houden en het vogeltje toch al provisoir droog zat. Terwijl ik binnen mijn natte kleren uitschoot, maakte de wederhelft de constructie buiten nog wat groter, zodat de kleine wat meer bewegingsruimte had.

Genoegzaam keken we vanachter het venster naar de geslaagde missie. Dat was te vroeg victorie gekraaid. Nabij het tuinpoortje zagen we een kat onze tuin binnensluipen. Ongetwijfeld op zoek naar een prooi. Alleen al in Nederland worden er achttien miljoen (!) vogels gedood door katten. Dat konden we in onze tuin niet laten gebeuren, dus haalden we er de haarbal bij. Pak de kat, pak de kat dan, moedigden we hem aan, maar de haarbal bleef in het deurgat zitten. Wat dachten we wel niet: het regende pijpenstelen, die zou geen poot verzetten. Een poging om hem met een tennisbal naar buiten te lokken: Pak de bal, pak de bal dan, hielp voor geen meter. Dus begonnen we, luid joelend, met de tennisballen naar de kat te gooien. Na vier pogingen was het raak: de kat rende de tuin uit. Wanneer het tumult voorbij was geeuwde de haarbal een keer en ging terug in zijn mand liggen.

De wederhelft en ik bleven nog even in het deurgat staan. Daar werden we eerst een windje gewaar gevolgd door een stevige rukwind. De constructie bewoog vervaarlijk en bleef bij momenten zelfs met moeite op zijn plaats. We wilden niet dat alles vergeefse moeite geweest zou zijn, dus snelde de wederhelft naar de garage en verstevigde met spanbandjes de paraplu… en het zeil… en het windscherm… Ter onze verdediging: het is een héle kleine tuin die we hebben, maar ik moet wel toegeven dat die bijna compleet overspannen was. Klaar voor alle broertjes en zusjes die de sprong nog zouden wagen in het ongure weer. We waren trots en zonder dat het expliciet afgesproken was, gingen we beurteling bij het raam staan om de moedigste rakker van het nest voor verder onheil te behoeden.

Eén reactie op “De pimpelmees”

Plaats een reactie